Begrippen

In het AIS en naslagwerken worden een heleboel begrippen gebruikt. Je moet weten wat deze begrippen betekenen om de tekst te begrijpen. Daarom hier een aantal opdrachten om deze begrippen te leren kennen.
Zoek de betekenis op van de volgende begrippen in hoofdstukken 3, 4, 6.4, 8.6 en 8.7. Schrijf de definitie uit het boek over. Schrijf daarna in je eigen woorden wat het begrip betekent.



Opdracht 1. Begrippen rondom opname, werking, omzetting en uitscheiding (h3 en 4)

Omschrijf de begrippen:


Biologische beschikbaarheid 

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Cumulatie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Eliminatie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


First pass effect

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Halfwaardetijd

1.Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Metaboliet

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Minimaal effectieve concentratie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Therapeutische breedte

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Toxische concentratie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Steady-state

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.



Opdracht 2. Begrippen rondom medicatiebewaking (h 6.4, 8.6 en 8.7)

Omschrijf de begrippen:


Allergie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Dubbelmedicatie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Intolerantie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Medisch farmaceutische beslisregel

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Misbruik

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Overgevoeligheid

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Pseudodubbelmedicatie

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.


Therapietrouw

1. Definitie volgens boek.

2. In je eigen woorden.



Opdracht 3. Begrippen thema Huisarts

Deze opdrachten helpen je om de begrippen die bij dit thema horen beter te begrijpen en goed te oefenen. Wil je meer oefenen? Alle begrippen staan op Quizlet.


Meerkeuzevragen

De gebruiker gebruikt het middel voor een ander doel dan het bedoeld is, noemen we:

A. Therapietrouw.

B. Verslaving.

C. Gewenning.

D. Misbruik.


Het vaststellen van de ziekte door de arts, noemen we:

A. Indicatie.

B. Verslaving.

C. Diagnose.

D. Intolerantie.


De gebruiker heeft steeds meer van het middel nodig om hetzelfde effect te bereiken, is:

A. Verslaving.

B. Misbruik.

C. Gewenning.

D. Therapietrouw.


Twee geneesmiddelen die elkaars werking versterken of verminderen, noemen we:

A. Indicatie.

B. Intolerantie.

C. Interactie.

D. Misbruik.


Adviseren van arts en patiënt over geneesmiddelengebruik, noemen we:

A. Indicatie.

B. Afwijkend dag gebruik.

C. Pseudo-dubbelmedicatie.

D. Medicatiebegeleiding.



Opdracht 4. Koppel de begrippen aan de juiste beschrijvingen







Opdracht 5. Zijn de beschrijvingen van de begrippen juist of onjuist?

1. Nauwkeurig en volgens voorschrift van de arts innemen van een geneesmiddel.

→ Contra-indicatie                                         Juist/onjuist


2. Gelijktijdig gebruik van 2 of meer middelen met dezelfde werking.

→ Dubbelmedicatie                                       Juist/Onjuist


3. Verschil in voorgeschreven gebruik t.o.v. de vorige aflevering.

→ Afwijkend dag gebruik                              Juist/Onjuist


4. Aandoening waarbij een geneesmiddel niet of alleen onder voorwaarden gebruikt mag worden.

→ Contra-indicatie                                       Juist/Onjuist



Opdracht 6. dubbelmedicatie of pseudodubbelmedicatie?

In de tabel hieronder vind je steeds 2 stofnamen of merknamen. Geef aan of deze combinatie dubbelmedicatie of pseudodubbelmedicatie is door het goede antwoord te omcirkelen.

Ken je de merknaam niet? Zoek op in het farmacotherapeutisch kompas wat de stofnaam is.


Naproxen en Aleve

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Paracetamol en ibuprofen

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Doxycycline en amoxicilline

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Panadol en paracetamol

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Claritromycine en Klacid

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Azitromycine en Floxapen

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Augmentin en amoxicilline

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Zaldiar en tramadol

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Avelox en moxifloxacine

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Broxil en flucloxacilline

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Celebrex en buprenorfine

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Movicox en ketoprofen

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Arthrotec en diclofenac

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie

Oxycodon en fentanyl

Dubbelmedicatie

Pseudodubbelmedicatie



Opdracht 7. Quiz Algemene begrippen

Maak een keuze tussen de antwoorden A, B, C of D:


Contra-indicatie betekent:

A. 2 geneesmiddelen die niet samen kunnen.

B. Adviseren van de arts en patiënt over geneesmiddelengebruik.

C. Waar het geneesmiddel voor gebruikt wordt.

D. De gebruiker gebruikt het middel voor een ander doel dan het bedoeld is.


Een stof die niet verdragen wordt door de patiënt noemen we een:

A. Verslaving.

B. Pseudodubbelmedicatie.

C. Interactie.

D. Intolerantie.


Gewenning betekent:

A. Adviseren van de arts en de patiënt over geneesmiddelengebruik.

B. De gebruiker gebruikt het middel voor een ander doel dan het bedoeld is.

C. De gebruiker heeft steeds meer nodig om hetzelfde effect te krijgen.

D. De gebruiker kan niet zonder het middel.


Pseudodubbelmedicatie betekent:

A. Gelijktijdig gebruik van 2 of meer geneesmiddelen met dezelfde werking.

B. Gelijktijdig gebruik van 2 of meer geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof.

C. Een ongewenst effect van een geneesmiddel.

D. 2 geneesmiddelen die niet samen kunnen.


Nauwkeurig en volgens voorschrift innemen van een geneesmiddel noemen we:

A. Interactie.

B. Therapietrouw.

C. Bijwerking.

D. Bijsluiter.


Verschil in voorgeschreven gebruik t.o.v. de vorige aflevering noemen we:

A. Afwijkend dag gebruik.

B. Dubbelmedicatie.

C. Misbruik.

D. Interactie.


Misbruik betekent:

A. De gebruiker gebruikt het middel voor een ander doel dan het bedoeld is.

B. De gebruiker heeft steeds meer nodig om hetzelfde effect te krijgen.

C. De gebruiker kan niet zonder het middel.

D. Een ongewenst effect van een geneesmiddel.


2 geneesmiddelen die niet samen kunnen noemen we een:

A. Interactie.

B. Dubbelmedicatie.

C. Pseudodubbelmedicatie.

D. Contra-indicatie.


De gebruiker kan niet meer zonder het middel noemen we:

A. Misbruik.

B. Verslaving.

C. Gewenning.

D. Therapietrouw.



Opdracht 8. Stellingen

Waar of niet waar?


1. Een ingenomen tablet passeert achtereenvolgens: de maag, de slokdarm en de dunne darm. Daarna wordt het opgenomen in het bloed.               

WAAR / NIET WAAR


2. Een geneesmiddel uit een zetpil komt altijd langs de lever.            

WAAR / NIET WAAR


3. Er komt meer geneesmiddel in je bloed als je het nuchter inneemt.                        

WAAR / NIET WAAR


4. De biologische beschikbaarheid is het percentage geneesmiddel in het bloed.     

WAAR / NIET WAAR


5. Onder de minimale effectieve concentratie werkt een geneesmiddel niet.  

WAAR / NIET WAAR


6. De therapeutische breedte is het gebied tussen de toxische concentratie en de minimale effectieve concentratie.       

WAAR / NIET WAAR



Opdracht 9. Puzzel algemene begrippen

Zet de begrippen in het schema. Als je alles goed hebt lees je van boven naar beneden, in de grijze vakjes, een woord. Gebruik ook hoofdstuk 1 tot en met 4 uit het boek Farmaceutische patiëntenzorg.


1. Hoeveelheid geneesmiddel per keer.

2. Gebruikelijke dosering. Min/max waarde.

3. Globaal genomen is deze tijd ongeveer 2- 3 x de halfwaardetijd.

4. Deze dosering overleef je niet.

5. Een orgaan dat het bloed zuivert van gifstoffen.

6. Toediening van een geneesmiddel via de luchtwegen.

7. Via de mond het maag- darm kanaal in.

8. Opeenstapeling van een geneesmiddel in het lichaam.

9. Nederlandse vertaling voor otoguttae.

10. Latijnse benaming voor een zetpil.

11. De concentratie van een geneesmiddel in het bloed.

12. Vanaf deze dosering ontstaan vergiftigingsverschijnselen.

13. Hoeveelheid geneesmiddel per dag (24 uur).

14. Gangbare afkorting voor een maagsapresistente dragee.

15. Het orgaan dat zorgt voor uitscheiding van wateroplosbare afvalstoffen.

16. De tijdsduur waarin de hoeveelheid geneesmiddel tot de helft is verminderd.

17. Dit gebeurt in de lever om een geneesmiddel werkzaam te laten worden of uit te kunnen scheiden.

18. Een ongewenste werking van een geneesmiddel.

Naar boven
/var/www/bib-apothekersassistent-albeda.learningmatters.nl